08-01-2017

TOCH ZO KWETSBAAR

Hoe sla je je in het negentiende - eeuwse Engeland door het leven als je lichamelijke gebreken vertoont en er alleen voorstaat? Charles Dickens, altijd al meelevend met de zwakkeren in de samenleving, schuift in zijn laatste roman, Our Mutual Friend, Fanny Cleaver naar voren. Als je haar zo ziet zitten, schrik je een beetje. Haar schouders zijn misvormd, haar handjes mager en ze heeft moeite met opstaan en zeker met lopen, want ze is kreupel. Het is moeilijk om haar leeftijd te schatten: is ze een kind, een jonge vrouw? "Wat jaren betreft een kind, een vrouw als het gaat om zelfvertrouwen en beproeving", zeggen de schaarse ingewijden. Maar Fanny heeft ook wat om trots op te zijn. Graag mag ze haar muts afdoen en met haar hoofd schudden, zodat haar lange, prachtige, dikke, lichtblonde haren tot op de grond neervallen, tot lichte jaloezie van de aanwezige dames. En heeft ze niet plotseling oplichtende, schitterende, grijze ogen als iets haar treft, ontroert, of  irriteert?  Want Jenny Wren ( = winterkoninkje), zoals Fanny zich al jaren noemt, beschikt over een scherpe tong, die ze met haast sardonisch genoegen inzet om zich te verweren en ontzag in te boezemen.

"Mijn rug is zo slecht en mijn benen doen zo raar", verzucht Jenny geregeld, en daarom gebruikt ze een kruk en moet ze geholpen worden als ze de trap van haar kleine huisje op of af wil. Gelukkig heeft ze een trouwe vriendin die haar helpt; jammer genoeg is er ook een alcoholistische vader die vaak ten prooi valt aan een delirium. Hem behandelt ze streng. Ze beschouwt hem als haar kind, ze ziet zich als zijn moeder. Ze berispt hem, zet hem voor straf in de hoek, stuurt hem op tijd naar bed. En tussendoor droomt ze van een prins op het witte paard, die eens voor haar stilhoudt. Hij zal het niet makkelijk bij haar hebben, meldt ze haar vriendin Lizzie. Strak houden moet je die mannen! En aan het werk zetten! Kinderen zullen er wel niet komen, want die vindt ze vreselijk. De buurkinderen van vroeger lieten haar schrikken door schelle geluiden te maken zodat ze over haar hele lichaam beefde, en lachten haar uit.

Ze verdient haar geld als poppenkleermaakster, en gelukkig, ze beheerst haar vak uitstekend. Ook dames uit de hogere kringen plaatsen bestellingen bij haar. Trots wijst ze op een avond naar een schitterend verlichte etalage van een speelgoedwinkel, waar in een halve cirkel poppen in allerlei kleuren staan opgesteld, die gekleed zijn om naar bals te gaan, paard te rijden, te wandelen, bruiloften te bezoeken. "Allemaal mijn werk", beaamt ze. En ze vertelt hoe ze, leunend op haar kruk, urenlang mensen staat te bekijken, kleren, mutsen, hoeden onthoudt om ze vervolgens thuis perfect na te maken. Dat is de wereld waarin ze weg kan dromen, spelend met haar poppen, en engelen verzinnend die haar pijn kunnen verzachten. Weer terug in de harde grotemensenwereld weet ze zich met haar intelligentie, getrainde oog en mondelinge vaardigheid staande te houden. Maar gevoelig en dus kwetsbaar blijft ze; gelukkig schenkt Dickens haar uiteindelijk de liefde en vriendschap waarnaar ze altijd al gehunkerd heeft.
Charles Dickens, Onze wederzijdse vriend. Vertaling door Hans van Haaren van Our Mutual Friend (1863 - 1865), Brilliant Books, 2005. 693 blz. 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten