25-01-2016

HANDYMAN

Iedereen adviseert je een kluisje te huren als je in een Spaans hotel zit, zeker als dat wat smoezelig blijkt te zijn en de badplaats zelf vooral vergane glorie uitstraalt. Ik tel dus mijn euro's op de balie uit en vraag waar dat brandkastje zich eigenlijk bevindt. "In de kamere", zegt de jolige Spaanse bediende, die kennelijk al meer Nederlanders te woord heeft gestaan. Inderdaad treffen we op een lage plek in onze hotelkamer een metalen voorwerp aan dat over dikke wanden beschikt. Er ligt een vijfstappenplan bij, waarmee je het kluisje kan instellen. Wat mij verbaast, is dat daarin niet gerept wordt over het kaartje dat men mij bij de receptie meegegeven heeft. Na enkele vruchteloze pogingen kijk ik op de achterkant van het ding, en warempel: daar staat een tweetal aanwijzingen waaruit blijkt dat je het kaartje in een gleuf moet schuiven, waarna er een groen lampje gaat branden; vervolgens kan het installeren beginnen. Ik doe van alles en er gebeurt niets. Maar dan begrijp ik het. We zijn nu eenmaal in een Zuid - Europees land waar mensen extreem jong met pensioen gaan, de torenhoge staatsschuld niemand interesseert en apparaten zelden werken. Het kreng is natuurlijk kapot.

Aan de balie meld ik op hooghartige toon het ongemak. Waar ik van opkijk is dat er geen monteur met mij meegestuurd wordt, maar een vermoeid ogende, oudere ober die mij kennelijk iets moet uitleggen. Als we onze kamer binnenstappen, loopt hij meteen naar het onwillige ding. Hij brengt het kaartje in, laat als een goochelaar zo behendig zijn vingers over het cijferbord gaan, en alles functioneert. De woorden OPEN en CLOSED blinken op, terwijl het groene lampje schittert als de helderste ster. Nu begrijp ik het. Onze waardevolle spullen kunnen opgeborgen worden.

Als een half uurtje later mijn vrouw binnenkomt, verwelkom ik haar met een triomfantelijke glimlach. Ik leid haar naar mijn geliefde kastje teneinde haar mijn technische kwaliteiten te demonstreren. Er gebeurt helemaal niets. Er brandt geen lampje, en zeker geen groen, er flitsen geen woorden op, er gaat wel een deurtje open, maar het wil niet dicht; het monster lijkt wel behekst. Uiteindelijk begrijp ik het. Ik zal onze betaalpasjes en paspoorten de hele vakantie bij me moeten dragen.

18-01-2016

DE ZANGER VAN DE WROK

Op 1 oktober 1952 wordt Willem Frederik Hermans aangesteld als wetenschappelijk assistent bij het Economisch - Geografisch Instituut in Groningen. Hij is dan 31 jaar oud, afgestudeerd fysisch geograaf en had in 1951 de geruchtmakende roman Ik heb altijd gelijk gepubliceerd. College geven, tentamens afnemen, onderzoek doen, de komende 21 jaar zou hij zich daarmee bezighouden. In juli 1952 promoveert hij cum laude op een proefschrift waarin hij gesteenten in de Ardennen behandelt; eind 1958 mag hij zich lector in de fysische geografie noemen. Toch acht hij zich als wetenschapper mislukt. Hoezo?

Het liefst was hij full time schrijver geworden, maar als slecht verkopend auteur met een echtgenote en een zoontje kon hij dat rustig vergeten. Hij houdt zijn vak wel min of meer bij, maar publiceren doet hij nauwelijks en colleges geeft hij slechts een paar uur in de week. Aan Groningen heeft hij een hekel, ten opzichte van studenten en collega's stelt hij zich gereserveerd op. Als men gedurende de jaren zestig in studentenkringen om meer inspraak roept, draagt zijn starre houding ertoe bij dat zijn bevoorrechte positie niet meer te handhaven valt. Maar als het zo uitkomt, kan hij ook een bevlogen en minzaam docent zijn. Volstrekt ten onrechte wordt hij in de pers geruime tijd afgeschilderd als een klaploper en een boeman. Op 1 september 1973 neemt hij ontslag. Vanaf dat tijdstip zal Hermans zich volledig aan de literatuur wijden.

Dat kan hij zich nu ook permitteren, want het grote succes heeft hem omarmd: De donkere kamer van Damokles, in 1958 verschenen, wordt massaal gelezen, becommentarieerd, alom geprezen, zelfs verfilmd. Dat literatuurliefhebbers zich zo druk maken over Osewoudt en Dorbeck verbaast hem. Natuurlijk is de eerste niet gek en bestaat de tweede wel degelijk. Maar daar zwijgt hij over, want eigenlijk is hij niet zo tevreden over deze roman. Beroemd en veel gevraagd, spreekt hij in lezingen en interviews over andere onderwerpen.

Omdat hij veel weet en graag praat, heeft hij behoefte aan luisteraars. Want zo ziet hij vrienden: als gebruiksvoorwerpen die hem moeten steunen in zijn overvloedige kritiek op alles en iedereen. Zijn achterdocht maakt dat hij eigenlijk niet zo gesteld is op mensen. Alleen voor zichzelf kan hij interesse opbrengen; daarom lijken de hoofdpersonen in zijn werk allemaal op hem. Wie hem niet bewogen bijvalt in zijn talloze hevige meningsverschillen, kan een brief ontvangen waarin Wim de vriendschap opzegt. Zo vergaat het Gerard Reve, Gust Gils, Rudy Kousbroek en zelfs boekhistoricus Frans Janssen, die hem al in 1976 een vriend mocht noemen en met wie hij talloze reisjes ondernam, maar die Hermans toch in 1993 afdankt.  Dingen zijn betrouwbaarder: schrijfmachines, fototoestellen, auto's.

In 1973 verhuist hij met zijn vrouw naar Parijs. Ze zullen er achttien jaar wonen en zich er vooral eenzaam voelen. Handig zakenman als hij is, zal hij voor allerlei Nederlandse kranten en tijdschriften uitstekend gehonoreerde artikelen schrijven, zijn laatste echt goede roman, Au Pair, speelt zich daar zelfs voor een belangrijk gedeelte af, maar leuk is het er nooit. Dovig, vaak duizelig (Meunière), verschrikkelijk hoestend (jarenlang minstens twintig sigaretten per dag) zet hij zich aan het enige wat hem van zijn depressies af kan helpen: schrijven. Komen er Nederlandse vrienden over, dan zal hij ze allerhartelijkst ontvangen, want zij doorbreken de monotonie van de dag en als erkend gul gastheer zal het ze aan niets ontbreken. Maar zijn wel zeer aparte karakter schrikt ook mensen af: overgevoelig, rancuneus (iedereen was tegen hem), nihilistisch ( er deugde nergens helemaal niets van), pesterig ( iemand pakken op diens zwakheden). Zijn constante angst om bedrogen te worden, een hoofdthema in zijn verhalen en romans, komt helaas ook in de privé - sfeer tot uiting.

Als ze in 1991 naar Brussel trekken, zet de neergang nadrukkelijk in. Hij vervalt in herhalingen, kranten hoeven zijn bijdragen niet meer, hij moet in het ziekenhuis worden opgenomen. Daar ontdekt men op tien april 1995 dat hij  terminale longkanker heeft. Vervolgens wordt hij overgebracht naar een Utrechts ziekenhuis, waar men bereid is hem op  27 april de verlossende injectie toe te dienen. Als dat gebeurd is, draait hij zich op zijn zij, wendt zijn rug naar zijn vrouw Emmy en zoon Ruprecht toe en  sterft in zelfgekozen eenzaamheid. Wim Hermans beschikte over veel talenten, ook al vond hijzelf van niet, maar de gave om gelukkig te zijn was hem niet gegeven.
Willem Otterspeer, De zanger van de wrok. Willem Frederik Hermans, biografie deel II (1953 - 1995). Amsterdam - Antwerpen, 2015. 1149 blz.

05-01-2016

EEN HEILIGE VAN DE HORLOGERIE

Voor Constantin Brueghel, bijna veertig en vrijgezel, is het Feest van de Langste Dag het hoogtepunt van het jaar. Nu kan hij, de klokkenmaker, laten zien wat hij in zijn mars heeft. Tijdens het laatste uur van de dag wordt in het paleis waar hij werkt om half twaalf alle klokken tegelijkertijd geluid, terwijl ze om middernacht een concert van vijf minuten houden. Alleen een absolute vakman kan de klokken en pendules zo afstellen, en dat is hij dus ook.

Al zo'n twaalf jaar vult Constantin wekelijks zijn vijf werkdagen met het opwinden, repareren en afstellen van 1473 klokken in een paleis dat als klokkenmuseum gebruikt wordt, ergens in Frankrijk. Ze staan opgesteld in 294 zalen, waarvan er een groot aantal niet voor het publiek toegankelijk is. In enkele ruimtes werken gemeenteambtenaren, die met een mengeling van bewondering en vooral ergernis de klokkenmaker binnen zien komen met zijn onvermijdelijke beugeltas vol borsteltjes, tangetjes, schroevendraaiers, sleutelbos en chronometer. Want Constantin is de vleesgeworden plichtsbetrachting: elke klok moet iedere dag slaan, ieder schroefje of radertje dat versleten is behoort vervangen te worden, alles wat tikt dient gelijk te lopen. Eenzaam, geconcentreerd, waakzaam, trekt hij van zaal naar zaal, iedere dag weer. Nee, simpel mag je hem niet noemen. Hij heeft zijn studie filosofie succesvol afgerond met een scriptie over Tijd en Duur, maar een baan hield hij daar niet aan over.

Als Louise opduikt, wordt alles anders. Ze werkt bij de gemeente en lijkt sprekend op Louise Brooks, zijn favoriete filmster uit de jaren twintig: rond gezicht, grote bruine ogen, een pony van sluik zwart haar. En dan die benen! De naïeve, dagdromende klokkenman is als was in haar handen. Maar iets heiligs heeft hij inderdaad wel over zich, want als hij uiteindelijk teleurgesteld terugreist naar zijn moeder in Parijs, blijven wraakgevoelens achterwege.

In de nadagen van zijn carrière schreef W.F. Hermans (1921 - 1995) met Een heilige van de horlogerie (1987) weliswaar geen meesterwerk, maar toch een echt hermansiaanse novelle van een heel behoorlijk niveau. Inderdaad, echt Hermans, want zijn geliefde nihilisme spat ervan af. Zoveel blijkt namelijk zinloos: die klokken zijn oninteressant, het museum trekt nauwelijks bezoekers, van een systematisch opgebouwde collectie is geen sprake, de gemeente wil van het onbelangrijke kasteel af, alle inspanningen van Constantin hebben niets opgeleverd, waardering krijgt hij van niemand. Hoe mislukt kan een mensenleven zijn?

Hoe kwam Hermans eigenlijk aan het idee? Eens had hij ergens een artikel gelezen over een Engelse klokkenmaker die de klokken van de Engelse koningin moest opwinden en daar een dagtaak aan had. Een stukje werkelijkheid omvormen tot een brokje surrealisme, een fantastisch element invoegen, ook dat is Hermans. Hij deed dat al eerder in De donkere kamer van Damokles. Alleen maar dingen opschrijven die echt gebeurd zijn, is zo verschrikkelijk saai. Leve de fantasie!
W.F. Hermans, Een heilige van de horlogerie. Amsterdam, 1987, eerste druk, 219 blz.
Willem Otterspeer, De zanger van de wrok. Amsterdam - Antwerpen, 2015, 1150 blz.