Ik neem u mee naar de eerste helft van de negentiende eeuw in Engeland, waar de tienjarige David Copperfield aan het werk moet in Londen. Zijn hardvochtige stiefouders dwingen hem om, te midden van rondlopende ratten, in een fabriek lege flessen te controleren en schoon te maken. Op de eerste dag wordt hij door zijn chef voorgesteld aan de man in wiens huis David een kamertje mag bewonen. Een gezette heer van middelbare leeftijd rijst voor hem op, met een opvallend breed gezicht en een glimmende schedel. Zijn kleren zien er wat armoedig uit, maar het opzichtige wandelstokje met de frivole kwastjes en de monocle aan de revers van het jasje geven hem toch een haast voornaam aanzien. Meneer Micawber is de naam. Hij zal voor altijd Davids vriend zijn.
Micawber en zijn echtgenote zullen hem niet als een jongen, maar als een volwassene beschouwen. Ze bespreken in alle ernst met hem hun problemen, en die liggen steeds op financieel gebied. Nog duidelijker: Micawber heeft een gat in zijn hand. Constant is hij bezig schuldeisers buiten de deur te houden en potentiële geldschieters om leningen te vragen.
Zijn welbespraaktheid en charme zijn hem daarbij van grote steun. Hij spreekt in lange, aangenaam klinkende volzinnen, waarbij hij strooit met bekende citaten uit het werk van Shakespeare. Mensen van wie hij geld wil lenen, noemt hij al gauw "vriend", en hij drukt ze geregeld warm de hand. Tevens huldigt hij de stelling dat goed eten en drinken vóór het betalen van rekeningen gaat. Micawber is bereid om de laatste lepeltjes van het zilveren bestek naar de lommerd te brengen, zodat hij zijn geliefde punch kan bereiden. U moet hem dan eens zien genieten, omwolkt door de geur van citroenschillen met suiker, de lucht van hete rum en de damp van kokend water. Als het echtpaar op een gegeven moment zit te wachten op een geldwissel waarmee ze de huur kunnen betalen, bestelt Micawber alvast nierbroodjes en garnalen.
Waar David aanvankelijk hevig van schrikt, zijn Micawbers plotseling optredende depressies. Hij schrijft dan brieven die topzwaar zijn van ellende, met zelfmoord als enige uitweg. De ondertekeningen luiden "Van De Berooide Verworpeling" of "Resten Van Een Ingestorte Toren". Als David de eerste keer zo'n brief ontvangt, ijlt hij naar de plaats des onheils, oftewel het onderkomen van de familie. En wie ziet hij zingend zitten op de bok van een rijtuig? Inderdaad. Manisch? Het zou kunnen.
Ook Micawber heeft, net als u en ik, een duistere kant. Hij benadeelt zijn gezin, houdt zich veel meer bezig met het wel en wee van anderen dan met zijn eigen plichten, en gebruikt zijn mensenkennis om makkelijk te beïnvloeden figuren over te halen hem wat geld te lenen, terwijl hij weet dat ze het nooit terug zullen krijgen. Berekenend ? Zeker. Zo valt het David op dat Micawber wel iedereen langs gaat, maar hem nooit om geld gevraagd heeft. Waarom niet? Micawber zal zich gerealiseerd hebben dat zijn jonge vriend David zelf eens een meelijwekkend ventje geweest is. Hij wist ook dat David, als hij hem om geld gevraagd had, niet had durven weigeren. Het siert hem, vindt David, dat Micawber hem nooit lastig gevallen heeft. Ook voor een sluwe vos bestaan er blijkbaar grenzen.
Charles Dickens, David Copperfield. Oorspronkelijke druk: Londen, 1850. Vertaling André Noorbeek. Eerste druk 1953, verschenen als Prisma bij Het Spectrum. Company of Books' Dickens Bibliotheek, 2004. 834 blz.